kale bomen met hun broos
uitziende langwerpige takjes staan
in de vrieskou
de winter duurt
mist hangt boven de grond
het pad waarop ik loop voelt glad
er heeft zich een dun laagje ijs op
gevormd, genoeg om onvast en
voorzichtig over de bevroren bodem
te wandelen
het water loopt uit mijn neus
de kou is voelbaar op mijn wangen
aan de overkant van de oever zie ik
twee eenden naarstig op zoek naar
voedsel, ze hebben zichtbaar honger
de winter heeft ze lang genoeg geduurd
uit mijn rugzak haal ik een zakje met
overgebleven brood van de vorige dag
ik gooi fijn geknepen stukjes in een
open plek in de sloot, de eenden
wachten af, pas als ik uit zicht ben
gaat eerst het mannetje gevolgd door
het vrouwtje op het in het water
uitgezette sponzige brood af
met mijn capuchon over mijn voorhoofd
getrokken, de mouwen van mijn trui om
mijn verkleumde knokkels gewikkeld
loop ik richting huis over het pad met
bevroren aarde vermengd met bladeren
en takjes die verspreid hoopjes vormen