Het verhaal van Berthilde
Op 11 april 1994 werden 2500 Tutsi’s in een schoolcomplex achtergelaten door Belgische vredessoldaten. Bijna iedereen werd vermoord. De 17-jarige Berthilde wist te ontsnappen. Dit is haar verhaal.
door Berthilde Mukamudenge
‘Ik hoorde het nieuws van het overlijden van president Habyarimana op de ochtend van 7 april 1994. Op het radiojournaal werd de bevolking aangeraden om binnen te blijven, maar op straat begonnen de Hutu’s zich te verzamelen. Ze trokken in groepjes van deur tot deur om te weten waar iedereen zich bevond.
De manier waarop ze uit hun ogen keken, boezemde de Tutsi’s angst in. Hun blikken waren heel kil geworden. Het voelde onwerkelijk. Om een uur of elf verlieten we ons huis en zochten toevlucht bij een Tutsi met de naam Claver. Daar hadden zich al een aantal Tutsi-families verzameld.
Op de vlucht
Het leek me niet echt een veilige plek. Er waren zo’n dertig tot veertig personen samengedromd. Ik vond het geen geruststellende gedachte om met zoveel mensen op een kluitje te zitten. Ik liet mijn familie daar achter en liep in mijn eentje naar Oscar, een Hutu die getrouwd was met een Tutsi, in de hoop dat het daar misschien veiliger zou zijn.
Ik was verschrikkelijk bang. Mijn hart klopte zo hard dat mijn borstkas leek te barsten. De sfeer was om te snijden. De weg die langs het OPROVIA-gebouw [een instelling voor voedseldistributie, red.] loopt, was geblokkeerd door een wegversperring. Om bij het ETO, de technische school, te komen, moest je door het bos heen.
Er ontploften granaten en ik besloot om met Oscar’s gezin een veilig heenkomen te zoeken in de parochiekerk van Kicukiro. Onderweg zagen we de Interahamwe [extremistische Hutu-militie, red.] plunderen en hun buit verdelen. Sommige mensen in Kigarama waren al dood, waaronder Kirinamaryo en Gatsinzi uit Bugesera. Onderweg naar de parochie kwamen we een groep Interahamwe tegen met de zoon van François, de conseiller [het wijkhoofd, red.] van Kicukiro. Deze jongen werd Nzinga genoemd.
De confrontatie maakte ons verschrikkelijk bang. We wilden ervandoor gaan waarop Nzinga zei: „Je hebt het lef te vluchten maar je snapt niet dat ik je met deze granaten zo kan vermoorden.” Een zekere Budoni die bij ons was probeerde ook hard door te lopen. De Interahamwe riepen: „Hee, jij daar, waar gaat dat heen?” Ze lieten ons lopen en riepen ons na: „Jullie vluchten naar de parochiekerk nietwaar? Daar zullen we jullie verbranden als we zin hebben.”
Nadat we waren aangekomen bleef de situatie gespannen. Ik weet niet meer of we er de hele nacht zijn gebleven, alleen nog dat we zijn vertrokken toen de UNAMIR-blauwhelmen langskwamen om de paters van de parochie te evacueren. Ze maakten gebruik van een pantserwagen en andere militaire voertuigen. Wij probeerden om vlakbij de voertuigen te komen.
Zonder problemen bereikten we het ETO waar iedereen naartoe kwam. We verbleven er een dag of drie. Op 11 april 1994 is UNAMIR vertrokken. Terwijl ze aanstalten maakten te vertrekken, rende een aantal jongeren de weg op om ze tegen te houden. Het was vergeefse moeite. UNAMIR joeg ze weg door kogels de lucht in te schieten.
Een uitweg
Onze mannen probeerden zich te verdedigen, maar dat mocht niet baten omdat de aanvallers betere wapens hadden en moordlustig waren. Niemand dacht op dat moment aan zijn ouders, die volgens mij ook niet aan hun kinderen dachten. Iedereen zocht in paniek een uitweg om niet ter plekke vermoord te worden. Automatisch vluchtten we in de richting van het CND-gebouw waar een paar honderd RPF-soldaten waren gelegerd.
We wisten aan de slachtpartij te ontsnappen, maar al snel stuitten we op een wegversperring van de Interahamwe. Ze waren gewapend met machetes, knuppels en granaten. Onze groep splitste zich op waarna ik in de voorhoede van de eerste groep terecht kwam.
Toen de Interahamwe ons maanden te stoppen, zetten we het op een lopen. We renden naar de moerassen tussen Nyakabanda en Kicukiro. Sommigen lukte het om de RPF-zone te bereiken, terwijl het groepje waar ik onderdeel van uitmaakte niet verder kwam dan bij de lagere school. De Interahamwe waren ons achterna gekomen en wilden ten koste van alles voorkomen dat we de RPF-zone bereikten.
Vanuit de lagere school werden we teruggedreven naar het bedrijventerrein. Daar stonden meer Interahamwe en soldaten dan ik kon tellen. Ze dwongen ons op de grond te gaan zitten en begonnen ons belachelijk te maken met de woorden: „Verderop zitten jullie broeders, probeer maar eens bij ze te komen”, terwijl ze in de richting van het CND-gebouw wezen. Of: „Vertel nog eens hoe je het vertrek van Habyarimana zal vieren.” [Dit verwijst naar een lied dat door de oppositiepartijen werd gezongen op bijeenkomsten in 1992-1993, red.]
De regen kwam met bakken uit de lucht. Degene die het bevel leek te voeren gaf opdracht ons naar Nyanza [de stad uit, red.] te brengen. De soldaten antwoordden: „Imbunda yaniye yongeye yariye”, wat zoiets betekent als: „mijn wapen zal nog eten” of: „mijn wapen heeft nog werk.” Anderen riepen verbaasd: „Zaten al deze kakkerlakken in het ETO-schoolgebouw?”
Voor dood achtergelaten
Enkele minuten na de order gingen we op weg naar Nyanza. We waren twintig minuten op het bedrijventerrein gebleven. Langs de weg naar Nyanza stond een menigte Hutu’s van alle leeftijden om ons uit te jouwen. In zulke drommen stonden we altijd langs de kant van de weg richting het vliegveld om internationale bekendheden in te halen. Maar nu joelden de Hutu’s ons uit en waren ze in groten getale uitgelopen om onze vernedering mee te maken.
Toen we langs de grote reclameborden van TABARWANDA en BRALIRWA kwamen, zagen we twee lijken in de berm liggen, een vrouw en een kind. We realiseerden ons dat we er binnen een paar minuten ook zo bij zouden komen te liggen. We marcheerden verder tot vlakbij Nyanza, waar de beulen ons begonnen te slaan. Van degenen die wat kostbaarheden bij zich hadden, zoals horloges, kettingen of oorbellen, werd alles afgepakt. Het had geen zin om je te verzetten.
Er arriveerden steeds meer Interahamwe. Bij de Kagarama-sector zag ik een Pajero-jeep en een gele vrachtwagen gevuld met moordenaars. Vanaf dat moment verwachtte iedereen het ergste. De mensen wisten dat ze snel zouden sterven. Sommigen zeiden dat het beter was als we in de Nyabarongo-rivier zouden springen in plaats van ons als honden te laten afmaken. Hongerig en moe als we waren, wisten we dat zoiets een onmogelijke onderneming zou zijn met de aanwezigheid van zoveel militieleden die als wolven om ons heen cirkelden.
In Nyanza hielden de moordenaars ons staande. Ze bevolen de Hutu’s die nog onder ons waren om zich te verwijderen. Daarna begonnen ze met granaten te gooien. Mensen vielen over mij heen. Ze verpletterden me, maar het lukte mij om me los te wringen waarna ik begon te rennen. Ik was niet alleen want ik droeg nog steeds een kindje van Oscar op mijn rug.
De Interahamwe gaven een signaal om ons achterna te gaan. Een paar zaten me op de hielen. Ik bleef zo hard mogelijk doorrennen. Uiteindelijk weigerden mijn benen dienst, kon geen stap meer zetten, was uitgeput en buiten adem. Een van de Interahamwe had ik niet kunnen afschudden. Hij stond vlak achter me. Ik kon nog net uitbrengen: „Vergeef me.”
Wat er daarna gebeurde heb ik niet meer helemaal bewust meegemaakt. Ik weet niet meer waar hij het eerste op me inhakte. Ik werd geraakt aan de rechterhand, de onderarm en mijn nek. Ik ben twee vingers kwijtgeraakt, de ringvinger en mijn pink. Toen verloor ik het bewustzijn. De Interahamwe zal gedacht hebben dat ik dood was want hij liet me zo achter.
Verstopt in het struikgewas
Nadat ik weer bij kennis kwam, bloedde ik hevig. Ik zocht naar een houding om het bloedverlies te verminderen en de doorbloeding van mijn lijf te verbeteren. Heel langzaam kreeg ik een klein beetje kracht terug, voldoende om mij tussen een paar bosjes te verstoppen. Het kleine jochie was nog bij me, anderhalf jaar oud.
Twee militieleden die de omgeving uitkamden vonden me. Ik heb ze niet gezien, maar alleen gehoord. Ze zeiden: „Deze is kapot, met haar kind erbij.” Ze spraken op een cynische, minachtende toon. Ik heb daarna de hele avond gebeden. Ik bad: „Heer, help mij en dit kind.”
Niet lang daarna kwam er iemand aan. Voordat hij me bereikte smeekte ik hem: „Vergeef me, maak me niet dood.” Hij antwoordde: „Wees niet bang, ik ben geen moordenaar, ik ben ook op de vlucht. Kom met me mee.” Ik vroeg hem of hij kon helpen met het dragen van het kind, maar hij antwoordde: „Sorry, maar daar heb ik de kracht niet voor.” En weg was hij.
Een paar minuten later kwam een vrouw met een kind op haar rug voorbij. Ik kon dat zien in het licht van de sterren want de lucht was intussen opgeklaard. Ook zij vroeg me om samen verder te vluchten. Ik antwoordde dat het onmogelijk was vanwege mijn verwondingen en het kindje, maar dat ik het zou proberen als zij me kon helpen om het kind te dragen.
Ze wees mijn voorstel af en zei: „Ik ben nauwelijks in staat mijn eigen kind te dragen.” Ook zij liep verder. Daarna kwamen er twee jonge meisjes langs. Het was hetzelfde verhaal als met de man en de vrouw. De twee meisjes lieten me in de bosjes achter. Ik bleef daar liggen tot de volgende ochtend.
‘s Morgens stond het dorp Kirembure in lichterlaaie. Er klonken jachtkreten die gevolgd werden met het in brand steken van huizen. De zon stond al boven de horizon toen ik werd ontdekt door een Interahamwe. Hij was waarschijnlijk op het gehuil van de hongerige peuter afgekomen. Het kind was in de buurt maar omdat ik veel bloed had verloren, kon ik hem niet goed zien.
Het militielid leek een beeld uit een nachtmerrie. Hij droeg een zwaard en granaten en trok het kind van mij weg. Ik werd door mieren gebeten maar durfde me niet te bewegen uit angst om onmiddellijk gedood te worden. Ik hoorde dat de Interahamwe iemand mee sleepte, waarschijnlijk een oudere vrouw. Ik heb haar niet gezien, maar haar stem klonk oud en hoorde haar smeken: „Vergeef me, ik zal je geld geven.” Wat er daarna precies gebeurde weet ik niet, maar dat hij haar vermoord heeft is één ding dat zeker is.
Opnieuw gepakt
Na het vertrek van de moordenaar zag ik het jongetje vlakbij in een bosje met twee andere kinderen zitten. Het waren een jongen en een meisje van rond de zeven jaar oud. Het meisje heette Irene. Hun vader was Bizuru. De zon was nog niet ondergegaan maar ik nam de zware beslissing om op weg te gaan naar het huis van mijn ouders. Ik leunde op een stok, maar na amper honderd meter zakte ik toch weer in elkaar. Ik zei tegen de kinderen dat we het de volgende ochtend beter opnieuw konden proberen.
Toen we ’s morgens vroeg vertrokken, liepen we al gauw een groep Interahamwe tegen het lijf. Deze groep ging de andere kant op en dwong ons om hen te volgen. Na een paar honderd meter vonden we in een bosje Furaha en zijn broertje en nog een ander kind van iemand die Thomas Muzungu heette. Ik kende hem uit mijn buurt. De Interahamwe namen ons allemaal mee. Ik gaf de kleine jongen over aan Furaha. De Interahamwe zeiden: „We doden jullie snel dus doe je laatste gebeden en vraag aan God om je te verwelkomen.” Er was er een met een zwaard en granaten, de anderen droegen machetes en traditionele wapens.
Ze vertelden dat ze ons naar het militaire kamp in Gahanga zouden brengen. Onderweg kwamen we een oude vrouw met een speer tegen. Zij begon te schreeuwen en riep: „Kom naar de kakkerlakken kijken, kom!” Iets verderop zag ik een plas regenwater. Ik aarzelde geen seconde en liet me vallen om eruit te drinken. Ik had zo’n dorst dat de moordenaars mij niet tegenhielden.
Na deze korte pauze vervolgden we onze tocht. In Gahanga, bij een plek die ‘Iseta’ werd genoemd of ‘De slachtplaats’, droegen onze ‘herders’ ons over aan hun kameraden. Mogelijk waren zij moe want ze treuzelden om ons te vermoorden en zeiden: „Laat de lui die jullie hebben gebracht maar komen om het zelf te doen.” Op het moment dat ze aan het redetwisten waren over wie de verantwoordelijkheid voor onze executie moest nemen, zei een man met een machete tegen hen: „De opdracht van de conseiller is dat er geen vrouwen en meisjes gedood mogen worden.”
Daarop werden ikzelf, Irene en de peuter uit de groep gehaald. Furaha, zijn eigen broertje, het kleine broertje van Irene en het zoontje van Thomas Muzungu bleven over. Ze werden alle vier vermoord omdat ze jongens waren. De kleinste werd gespaard omdat ze dachten dat hij mijn eigen kind was en beschouwden dit als een soort gunst.
De redding
Zo ontsnapten we ternauwernood aan de dood. Daar stonden we dan, zonder te weten waar we naartoe konden gaan en werden gekweld door honger en dorst. Ik nam de kinderen mee naar een huis verderop dat ik niet kende en vroeg de bewoners om water. Ze gaven ons pap met jus te eten.
Er was ook een 15-jarige jongen in het huis aanwezig. Hij had een kapmes bij zich die hij vlak naast me aan een steen begon te slijpen en merkte dreigend op: „Ik snap niet hoe ze je kunnen hebben laten lopen.” Hij was even verdwenen maar kwam later weer terug. „Ik zal je zelf doden”, zei hij met nog meer dreiging in zijn stem. Hij had een soort onderkoelde agressie die je niet verwacht bij een kind van die leeftijd.
De man met de machete, degene die eerder de opdracht had gegeven om alleen jongens te doden, kwam eveneens het huis binnen. Hij behandelde mijn wonden met een rood geneesmiddel en vertrok daarna weer. Even later bracht iemand ons naar zijn huis. Hij was zelf niet aanwezig toen we arriveerden, maar zijn vrouw begroette ons.
We brachten een aantal dagen bij hen in huis door. Ik herinner me niet precies hoe lang het heeft geduurd. De Interahamwe kwamen steeds naar het huis om ons te bedreigen. Uiteindelijk was het daar niet langer veilig en moesten we op zoek gaan naar een andere schuilplaats.
Zonder te weten waar we heen moesten gaan, gingen we op weg. We kwamen Interahamwe tegen die ons vragen stelden. Eén van hen vroeg: „Bent u een Tutsi?” „Ja”, antwoordde ik. Hij voegde me toe: „Ik laat je gaan want er zijn genoeg anderen om je te doden.” Onderweg werden we uitgejouwd door mensen die riepen: „Kijk, hier zijn ze!” Soms moesten we ons verbergen, soms moesten we rennen.
We bleven onder een regen van beledigingen verder gaan tot we geroepen werden door een militair. Toen hij ons riep, dacht ik dat mijn laatste uur had geslagen. Maar onverwachts stond ik oog in oog met een RPF-strijder. [Rwandees Patriottisch Front, red.] En dat is hoe ik ben gered. Mijn moeder, mijn zuster, mijn tante met haar vier kinderen en mijn nicht hebben het niet gehaald. Mijn vader en de rest van mijn familie zijn in het schoolgebouw omgekomen.