mijn scherpe neus snuffelt ongeduldig tussen brokken steen, stoffig gruis, resten overgebleven puinhopen
luid blaffend, uithalend jankend graaf ik vastberaden te vinden met gevoelige stramme voorpoten
wring mijn kop, de schrale schurftige vacht moeizaam door een smalle doorgang naar binnen
kruip over gesteente, scherven glas, haak met een poot in een stuk achtergebleven linnen
ik ruik, tuur, zie het vriendelijk gezicht niet, hoor de mij vertrouwde stem niet
het is benauwd, hijgend kwijl ik, moe hangt mijn kop, de ogen gebroken van verdriet
de zon schijnt fel in een wolkeloze lucht, verderop staat een oud vrouwtje, leunend op een stok traag te fluisteren
het vervallen dorp is op een enkeling na verlaten, trouwe honden achtergebleven zoeken, zien en luisteren