Edward Snowden en de afluisterstaat
Journalist Barton Gelmann, één van de drie mensen die door Edward Snowden in vertrouwen werd genomen voor het doorspelen van geheime informatie van de NSA, schreef een boek over zijn belevenissen met de afluisterstaat.
door Hector Reban
„Ooit was onze communicatie privé. (…) Dan krijgen we elektronische communicatie, en álles wordt ineens toegankelijk”, vertelde Edward Snowden, anti-surveillance activist en lek achter één van de grootste bronnen aan geheime informatie in de Amerikaanse geschiedenis, in een interview aan journalist Barton Gellman. „Ik wilde de maatschappij niet veranderen. Ik wilde de maatschappij de kans geven zichzelf veranderen.”
Gellman, schrijvend voor de Washington Post, was samen met documentairemaakster Laura Poitras en journalist Glenn Greenwald door Snowden uitverkoren om een massa aan interne gegevens te ontvangen over de werkwijze en reikwijdte van de National Security Agency (NSA), de grootste verzamelaar van elektronische signalen ter wereld.
Zeven jaar na het lek, en een jaar na het relaas dat Snowden zelf optekende in het boek Onuitwisbaar (uitgeverij Balans, 2019), bracht de journalist een boek uit over gebeurtenissen uit 2013 en de gevolgen die zij onder meer hebben gehad voor het debat over staatsveiligheid en voor hemzelf.
Onderhandelingen met hoge inzet
Het resultaat, vertaald in het Nederlands met de titel Donkere Spiegel – Edward Snowden en de afluisterstaat, leest als een boeiend verslag over de wijze waarop het lek tot stand kwam en hoe het Snowden-effect zijn invloed deed gelden in de levens van de betrokkenen en in de Amerikaanse politiek.
De titel van het boek refereert aan de krachtige metafoor van de eenzijdige doorkijkspiegel zoals je die in verhoorkamers doorgaans tegenkomt: spiegelend en ondoorzichtig aan de kant van de geobserveerde, doorlaatbaar aan de kant van degene die observeert.
Gellman schetst hiermee de contouren van de discussie over staatsveiligheid zoals die na Snowden’s onthullingen gevoerd moet worden, in het spanningsveld tussen de noden van de bewakers van de staatsveiligheid en die van de burgers. Wanneer de burger de afgevaardigden waarin zij haar vertrouwen in heeft gesteld niet meer kan zien en dus ook niet meer kan controleren, is er iets fundamenteel mis in de opvatting over de balans die zou moeten bestaan tussen staatsveiligheid, burgerrechten en privacy.
Donkere spiegel is een boek over relaties, en niet alleen vanwege het debat over de wenselijke mate van transparantie tussen staat en burger. Op persoonlijk niveau krijgt de lezer vanuit Gellman’s perspectief zicht op de contacten tussen lek en journalist en de door Snowden vertrouwde journalisten onderling.
We zien ook de lastige onderhandelingen tussen de journalist, het medium voor publicatie en diens advocaten. Het publiek krijgt eveneens een blik in de verhoudingen tussen journalist en zijn contacten in de inlichtingengemeenschap, die tot aan de publicaties met een gerust hart innig en vertrouwd kunnen worden genoemd.
Foutje met alias
Gellman begint het boek met een inkijkje in zijn relatie met Snowden zelf. In eerste instantie wordt de altijd op zijn hoede zijnde klokkenluider neergezet als een nukkige, manipulatieve jongeman, voor wiens karretje de journalist zich niet wil laten spannen. Door een ‘fout’ (Gellman openbaarde in een artikel één van Snowden’s online aliassen) wordt het onderlinge vertrouwen er niet sterker op.
Maar op het einde het boek beschrijft hij Snowden toch als ‘de betrouwbaarste en zorgvuldigste bron’ die hij is tegen gekomen in zijn zoektocht naar de effecten van Snowden’s revelaties. Ook al heeft zijn leerproces zeven jaar in beslag genomen, impliciet geeft hij daarmee uiteindelijk al zijn gesprekspartners in de inlichtingengemeenschap een veeg uit de pan.
In die zin is het ook een boek over zijn eigen ontwikkelingen geworden, van ‘betrouwbare journalist’, die telkens mocht aanschuiven bij de feestjes van de inlichtingengemeenschap, naar een journalist die openlijk zowel Snowden als Assange ondersteunt. Dat is een vrij penibele positie voor een mediapersonage in de VS.
Lezenswaardig is ook hoe het lek door Snowden, Gellman, de Washington Post en hun advocaten is voorbereid in wat de Amerikaanse pers high-stake negotiations noemde. Hoewel de bespeelbare ruimte in het Amerikaanse medialandschap is afgedicht met de rechten uit het Eerste Amendement, blijkt de praktijk nog wel eens weerbarstig.
De angst om tenminste juridisch en financieel kapot gemaakt te worden, en de mogelijkheid van een zware gevangenisstraf die altijd boven de markt hing, in ieder geval voor Snowden, heeft het raamwerk bepaald voor uiteindelijke coöperatie. In het proces van afwegen van consequenties is Time Magazine als publicist van Gellman’s artikelen al snel afgehaakt. Die beweging kan als volledig congruent worden verondersteld met het vierde filter in het propagandamodel van Edward Herman en Noam Chomsky, namelijk angst voor flak, ofwel ‘afweergeschut’ van de inlichtingengemeenschap.
Voorkeur voor Barton Gellman
Beide mannen, het lek en het doorgeeffilter, komen aardig overeen wat betreft benadering van het grootste thema dat zich opwerpt in de gedigitaliseerde werkelijkheid: nut en noodzaak van informatievergaring en geheimhouding door inlichtingendiensten. Voor Gellman is het lek van belang in de dringend noodzakelijke discussie over balansen, namelijk die tussen staatsveiligheid en ‘het recht van de burger om te weten’, of in andere bewoordingen, die tussen ‘zelfverdediging en zelfbestuur’. In de kamer van de Donkere Spiegel is die balans uiteraard volkomen zoek.
Snowden heeft in een force majeur en met de enorme persoonlijke denkkracht die hij tot zijn beschikking heeft, ook geprobeerd de balans tussen overheid en geheime dienst enerzijds en het recht van het publiek op informatie en privacy anderzijds te bewaren. Voor hem was het principe leidend ‘zoveel mogelijk te informeren tegen zo weinig mogelijk schade’ aan lopende operaties van de Amerikaanse inlichtingendienst.
Gellman komt uiteindelijk na de nodige scepsis ook tot de conclusie dat dat is gelukt, al classificeert hij met zijn kenmerkende voorzichtigheid het Snowden-effect in eigen woorden als ‘meer behulpzaam dan stuk makend’.
Snowden’s keuze voor mainstream journalist Gellman is begrijpelijk. Gellman heeft inlichtingendiensten als specialisme, is zelf aardig op de hoogte van de digitale wonderen van communicatie (en de encryptische afscherming daarvan), heeft goede contacten in de hogere kringen van de inlichtingengemeenschap, alsook met de krant die geldt als het geweten van de VS na de Watergate-onthullingen, de Washington Post. In het boek vertelt Snowden de journalist dat „het vooral geen radicaal project zou moeten worden”, waarmee het lek op Gellman’s lijf geschreven lijkt te zijn.
Vilein merkt de journalist op dat de klokkenluider hem waarschijnlijk als tegenhanger van Poitras en zeker Greenwald op het oog had, kennelijk journalisten met een scherpere agenda dan hijzelf. Dat lijkt een denkfout, aangezien Snowden uiteraard nooit met het mes op de keel is gedwongen met deze meer activistische journalisten in zee te gaan.
De vete met Greenwald
Sterker nog, in Onuitwisbaar beweert Snowden meer verwantschap te hebben gevoeld met Greenwald en Poitras. Desalniettemin biedt Gellman’s steek onder water wel een aardig inkijkje in de relatie tussen de journalisten die Snowden benaderde, een relatie die op zijn zachtst gezegd nogal gespannen was.
Met name het contact tussen Gellman en Greenwald werd al snel vergiftigd, nadat de laatste harde kritiek uitte op de modus operandi van Gellman. Greenwald beschuldigde de Washington Post journalist van ‘een gebrek aan ballen’ en te werken voor ‘een krant die zich plichtsgetrouw zou houden aan de ongeschreven regels die de overheid aan hen zou stellen.’
Achtergrond was volgens Gellman, als tussen de regels wordt doorgelezen, een ouderwetse jacht op de eerste scoop, gedreven door eerzucht met name van de kant van Greenwald. Maar ook het feit dat Gellman niet met Greenwald en Poitras naar Hong Kong afreisde om daar met de vluchtende Snowden te spreken, uit angst voor Chinese spionage en Amerikaanse schade, zal onmiskenbaar hebben bijgedragen aan een dergelijke scherpe beoordeling door Greenwald.
Ook weigerde Gellman Snowden op dat moment te volgen op een cruciaal punt, namelijk het publiceren van zijn unieke encryptische sleutel. Daarmee zou voor andere staten duidelijk zijn dat de voormalige NSA-employee op de vlucht ook daadwerkelijk de bron achter het lek was. Op het eerste gezicht zou dat sinister kunnen klinken – haal me binnen, ik heb wat voor jullie. Maar in realiteit was het Snowden te doen om als politiek vluchteling, overigens zonder NSA-bagage, asiel te kunnen aanvragen.
De eindfase van zijn moedige en uiterst gevaarlijke weg als NSA-lek had Snowden gepland als levend voorbeeld te dienen voor de ‘geslaagde klokkenluider’, met name door de drempels te verlagen voor andere potentiële lekken in gewetensnood. Gellman blijkt te hebben geopteerd voor een meer behoedzame interpretatie – Snowden’s mogelijke overdracht van informatie aan een vijandelijke mogendheid – en garandeerde niets. Dat had zonder meer Snowden’s kop kunnen kosten.
In zijn eigen boek spendeert Snowden zelf geen woord aan de strubbelingen tussen de journalisten die hij uitkoos. Voor hem was het belangrijkst dat informatie naar buiten kwam. Misschien is daarbij de gedachte aan een good cop – bad cop tactiek wel voorbij gekomen.
Gellman en Greenwald staan feitelijk voor twee journalistieke modellen. De één ziet zichzelf als ‘objectieve’ waakhond binnen de liberale rechtsstaat, overlegt vooraf aan publicatie met de inlichtingengemeenschap en wijst de fundamenten onder de structuur waarbinnen hij opereert niet af. De ander kiest voor een confronterende, antagonistische politieke lijn.
Waar Gellman zijn rol, en die van de Washington Post, waarschijnlijk ziet als een voorbeeld dat ‘het Amerikaanse systeem werkt’, zal Greenwald de inhoud van de Snowden-revelaties waarschijnlijk zien als symptomatisch voor een ziek oligarchisch bestel.
Goedschiks of kwaadschiks
Uiteraard komen we in het boek ook één en ander te weten over de mogelijkheden die de NSA zich toe-eigende om de communicatiegegevens van de wereldbevolking massaal op te slaan, te verwerken en te analyseren in een tijd dat ‘opslag geen beperkende factor meer is’. Na de aanslagen van ‘9/11’ was het juridische raamwerk daarvoor aanzienlijk uitgebreid. De besluitvorming was bovendien compleet geheim gehouden.
De eerste artikelen van Greenwald, Gellman en Poitras berichtten over de ‘providerslist’ in het kader van het NSA-programma PRISM. Met die interface heeft de organisatie toegang heeft tot de data van een aantal grote bedrijven, formeel om communicatie van geselecteerde buitenlandse bronnen te onderzoeken.
Het gaat hierbij om Microsoft, Yahoo, Google, Facebook, Skype, YouTube, Apple, PalTalk en Dropbox, niet de minsten. Binnen verruimde en geheime juridische kaders, inspelend op het feit dat veel communicatie van over de hele wereld via Amerikaanse bedrijven en Amerikaans grondgebied loopt, bedienen deze techgiganten de NSA bewust van de informatie van hun klanten.
Maar de veelvraten van de NSA willen altijd meer. Gellman schrijft dat ‘elke schuilplaats buiten de surveillance om, elke zone van daadwerkelijke privacy geneutraliseerd moest worden’.
Om nog meer grip te krijgen op communicatiegegevens, is men ertoe over gegaan op locatie de hardware te hacken van de server galerijen die de ongecodeerde interne datastromen van grote datacentra van de grote service providers koppelen aan het wereldwijde web en haar encryptietaal SSL (NSA codenaam MUSCULAR). Die datacentra, met name van Google, Yahoo en Microsoft, staan voor een belangrijk deel in het Amerikaanse buitenland. De gegevens die daar passeren, vallen daarom niet onder bescherming van de Amerikaanse wet. Dat betekent vrij spel voor de NSA.
Daarnaast is de NSA bijvoorbeeld ook betrokken geweest bij het hacken van I-phone software en de telefoonchips van het Nederlandse bedrijf Gemalto. Op die manier kan alle mobiele communicatie in de gaten worden gehouden, en bovenal worden opgeslagen, verwerkt, geanalyseerd en bewaard, zonder dat daarvoor toestemming hoeft worden gezocht bij telecomproviders en Amerikaanse overheden. (NSA codenaam CO-TRAVELER)
De mogelijkheden blijken eindeloos. Met het sleepnet voor al die data – en vooral metadata – is bijvoorbeeld realtime contact-chaining mogelijk geworden. Van elk persoon ter wereld kan op elk moment een grafische weergave worden gemaakt van alle eerste- en tweedelijns contacten die iemand onderhoudt op de elektronische snelweg. Men kan dus in feite een volledige film van je contactverleden als ‘datapersoon’ afspelen, indien je om welke reden dan ook onderwerp van onderzoek bent geworden.
‘Geclassificeerde transparantie’
Een fenomeen met angstaanjagend potentieel sijpelt gestaag tussen de tekst door, namelijk de ontwikkeling van wat in het huidige debat de Deep State wordt genoemd. De diepere delen van de staat zijn die delen die zich onttrekken aan het zicht van de burger en democratische controle en vrijwel zelfstandig opereren.
Die delen krijgen daarmee ook eigen belangen, belangen die – zo blijkt in het boek – op gespannen voet staan met die van de wereldburgers. Hoewel het publieke debat nog enigszins ruimte toelaat voor de onwenselijkheid van de ‘onbedoelde bijvangst van de gegevens van Amerikanen’ bij al die NSA-operaties, is het met name de ongevoeligheid voor het lot van niet-Amerikanen die eruit springt.
Gesprekspartners van Gellman uit de inlichtingengemeenschap rechtvaardigen zichzelf met termen als ‘zelfregulering’ en Orwelliaans aandoende juridische terminologie als ‘geclassificeerde transparantie’. Daarmee wijzen zij op het vertrouwen dat de burger zou moeten hebben in de goede wil van onze observatoren en de controle door het FISA-hof (rechtbank die bevelschriften uitdeelt om buitenlandse doelen te mogen observeren) en de inlichtingencommissie van het Congres.
In werkelijkheid is de controle gebrekkig, om niet te zeggen alleen formeel aanwezig. Het FISA-hof geeft als het ware bulk goedkeuringen af en het Congres heeft in de jaren ‘0 wetten voor nog meer vrijheden van de veiligheidsdiensten zonder meer goed gekeurd.
De rechtvaardiging van de inlichtingengemeenschap voor hun afgeschermde, immer uitdijende actieradius is ook gauw gegeven in een tijd van een oorlog tegen terrorisme die nooit ophoudt. Als we open zijn en het recht op informatie van de burgers respecteren, krijgen de terroristen deze informatie ook te weten. Dat is dus onmogelijk, vindt men.
Consequentie is dat de inlichtingengemeenschap achter de schermen zijn werk moet kunnen doen, weliswaar met een scherp oog op de Amerikaanse Grondwet. Overigens, zo meldt één van Gellman’s gesprekspartners, ook de goede journalist zou zich als een verantwoordelijke patriot moeten gedragen om de belangen van ons allemaal te verdedigen.
Bovendien zou de bijvangst van gewone Amerikaanse burgers helemaal niet van belang zijn en zou er ook zeer terughoudend worden omgegaan met data van Amerikanen. „We kijken ook helemaal niet zo veel naar die gegevens”, meldt een hoge bureaucraat in een interview.
Met zo’n rationale is natuurlijk het einde zoek. Het heeft Snowden in ieder geval aangezet in actie te komen omdat, zoals hij verklaart: „Terroristen wisten al dat wij een dominante macht hebben in communicatie technologie en signal intelligence en dat ze voortdurend en overal gevolgd worden; de bevolking wist dat nog niet.”
Cultuur of structuur?
Gellman gaat behoorlijk ver mee in de zienswijze dat zolang de officials zich goed gedragen het allemaal wel meevalt. Bij de oplossing voor het vraagstuk waar de balans tussen de inlichtingengemeenschap en burgers zou moeten liggen, legt hij een sterke nadruk op cultuur. Het gaat daarbij in het bijzonder om de houding op de werkvloer en de aanhankelijkheid van functionarissen aan de Constitutie en grondwaarden.
In het voorbij gaan raakt hij wel aan een legitieme zorg, namelijk de mentale onrijpheid van veel van de huidige, superjonge NSA-functionarissen, de IT-geeks, die zo’n grote invloed in de beslissingsboom hebben vanwege hun technologische expertise. Gellman wijdt zelfs een heel hoofdstuk aan de ‘onthechte’ en vaak minachtende, seksistische en racistische cultuur op de werkvloer van de NSA-techneuten en drone-operatoren. Zij lijken zich te wanen in een belevingswereld zonder consequenties, die is ontleend aan de gamecultuur van levensechte oorlogsspelletjes.
Maar fundamentele vragen gaat Gellman uit de weg en structurele politieke verandering blijft buiten beschouwing. De journalist stelt bijvoorbeeld geen vraagtekens bij het soort buitenland politiek dat de VS voert en of dat niet zijn eigen noodzaak voor steeds meer surveillance van steeds meer vijanden schept.
Zoals Noam Chomsky ooit terecht opmerkte: „If you want terrorism to end, then don’t participate in it”. Een cultuuromslag om rechten van Amerikanen iets beter te garanderen is één ding. Een structurele revolutie om de perverse prikkels voor het voeren van een permanente oorlog weg te nemen en het leven van elke wereldburger vrijer en veiliger te maken, is iets volstrekt anders.
Verborgen premissen achter de getolereerde posities in het debat zijn met name dat de VS een kracht is voor het goede en dat de belangen van dat land sowieso samenvallen met die van de hele mensheid. Wat goed is voor de VS, is goed voor de wereld. Niet-Amerikanen zijn potentieel gevaarlijk – zeker naarmate ze cultureel verder van de VS afstaan – en verdienen sowieso geen rechten, tenzij zij behoren tot De Vijf Ogen (VS en de Angelsaksische landen Groot-Brittannië, Canada, Australië en Nieuw Zeeland).
En natuurlijk zijn Amerikaanse overheidsdienaren intrinsiek goede, hardwerkende ambtenaren die heilzaam dienst doen in het kader van het algemeen belang en met oog voor grondwaarden, al is een cultuuromslag inmiddels wel noodzakelijk.
De openbaringen uit de tijd van Nixon mogen als aardig voorbeeld dienen van de gevolgde denkwijze. Mainstream ziet het Watergate schandaal als grootste erfenis van die periode. Het raakt direct aan een belangrijke poot van het elitebestel zelf, de Democratische Partij, wat waarschijnlijk de reden is dat met name dit schandaal het collectieve geheugen beheerst.
In een serieuze democratie zouden met name de groteske misdaden, die óók werden geopenbaard, de show gesteeld moeten hebben. De tapijtbommen-campagne en de tactiek van de verschroeide aarde in de genocidale oorlog tegen de Vietnamezen bijvoorbeeld of, op het thuisfront, de subversieve en moordzuchtige praktijken van de FBI tegen dissidente groepen, zoals de Black Panthers (FBI codenaam COINTELPRO). Met die kennis kun je niet meer volhouden dat we de zaakjes maar met een gerust hart moeten overlaten aan betrouwbare staatsdienaren.
Uiterste grens
Hoewel hij weliswaar binnen de nauwe marges van toegelaten meningsvorming in het Amerikaanse politieke domein tegenover de inlichtingengemeenschap lijkt te staan, neemt Gellman als patriot en ‘verantwoordelijke journalist’ met oog voor staatsbelangen een vrij gematigde positie in in het debat.
Zonder spoor van ironie voert hij bijvoorbeeld veteraan uit de inlichtingengemeenschap, John Negroponte, op als een neutrale diplomaat. Maar wie een kritische blik op diens palmares werpt, ziet een donkere ziel, die zijn sporen heeft nagelaten van de vuile oorlogen van de Contra’s in Nicaragua tot aan de bezetting van Irak.
Snowden, hoewel ook een patriot, is ideologisch veel sterker gedreven dan Gellman en ziet bijvoorbeeld het recht van privacy als een mensenrecht van iedere wereldburger, niet alleen Amerikanen. Een kenmerkend verschil tussen beiden dringt zich met name naar voren als Snowden beweert dat voor ‘verzwakkende’ schakels (vanuit het perspectief van de inlichtingengemeenschap) de koele beslissing kan worden gemaakt, hen letterlijk uit de weg te ruimen. Dat kan de naïeve Gellman nog steeds niet kan geloven.
Wat Gellman’s verhaal toch sterk maakt, is dat hij elke stap en elk idee verantwoordt en goed rekenschap geeft van zijn beweegredenen en strategische keuzes. Waar hij in eerste instantie nog een sterk gematigde positie inneemt in het debat, verschuift zijn beoordeling van wat hij van Snowden heeft geleerd, naarmate hij meer strapatsen beschrijft die onder de Trump-regering hebben plaats gevonden. Snowden’s angst voor een staande machinerie van instant tyranny wordt dan ook meer de zijne.
Evengoed kan Gellman de indruk niet wegnemen dat hij de stem van de burger vertegenwoordigt, terwijl die stem juist opvallend afwezig is in het boek. Waar vrijwel ieder voormalig topstuk uit de inlichtingen gemeenschap zijn zegje mag doen, en ook hun spindoctors en advocaten niet ontbreken, biedt het verhaal geen enkele ruimte aan vertegenwoordigers van grassroots bewegingen op dit werkgebied, bijvoorbeeld Wikileaks, Bits for Freedom, Fairness and Accuracy in the Media of privacywaakhonden.
Gellman vertegenwoordigt dus zelf de uiterste grens die in het debat over staatsveiligheid, buitenland politiek en burgerrechten wordt toegelaten. Dat is een weeffout in een verder uitstekend leesbaar en informatief boek. Daarnaast is het aanbevelenswaardig de trilogie te vervolmaken door ook Snowden’s eigen relaas Onuitwisbaar en dat van Greenwald in No place to hide (2014) aan je boekenplank toe te voegen.