Op een zwoele zomeravond tijdens een doordeweekse dag liepen we rond middernacht de verlaten Nieuwmarkt over naar het café op de hoek van het plein waar de ontmoeting zou plaatsvinden. Ruurd, bassist van de band, waar ik sinds kort in speelde, vertelde dat onze contactpersoon aan een tafeltje achter in de zaak zou zitten.
door Ron Kretzschmar
De vorige dag nog, na de repetitie sprak ik met Ruurd over zijn Fender Precision Bass, die hij wilde inruilen voor een Fender Jazz Bass. Van een lofzang op ‘superieure Amerikaanse gitaren’ schakelde het gesprek als vanzelf over (het onderwerp van die tijd als Amerika werd genoemd) op de aanwezigheid van dat land in Vietnam. Niet dat Amerikaanse soldaten ten strijde trokken met een gitaar om de hals (hoewel synapsen in de hersenen onder invloed van drugs die ze volop gebruikten onverwachte verbindingen konden maken) maar welke verwoestingen het kapitalisme aanricht. ‘De Vietnamese bevolking moet dat bekopen met bommen en napalm waar bedrijven als Dow Chemical grof geld aan verdienen’, riep Ruurd boos, en nam gulzig een haal van een joint die hij vasthield met een pincet bij de filter. ‘I agree man!’, ik stak mijn linkervuist omhoog. Ruurd boog voorover: ‘Hoe denk jij over de ongewapende strijd?’ Zo kwam ik in contact met een ondergrondse verzetsbeweging die streed tegen het verdorven westerse kapitalisme.
Uit de twee openstaande deuren van het café waarvan één uitkwam op de Zeedijk, de andere op de Geldersekade, galmde Ritme van de regen van Rob de Nijs in golven over het plein ons tegemoet. Eenmaal binnen zag ik bij de bar twee hoogblonde vrouwen van een jaar of dertig staan praten met de barkeeper. Beide gekleed in het uniform van de buurt: hoge hakken, kort rokje, decolleté met daaromheen een onzichtbaar scherm van goedkope parfum dat je buiten kon ruiken. Aan weerszijden probeerden enkele sportschooljongens met lichaamstaal, zoals terloops opzwellende borstkas of biceps, en aanverwante praatjes, de aandacht van de dames te krijgen. Die op hun beurt deden of zij de binken niet zagen. Wat een extra aanzuigende werking op de sportschool tot gevolg had. ‘Wat wil je drinken schat?’ ‘Zie je die Mercedes voor de deur? Ik geef je zo een lift’.
Rechts bij het raam zat een magere jongen met een ziekenfondsbrilletje alleen aan een tafeltje achter een glas bier met een borrelglaasje ernaast. We stonden voor hem, hij keek op van zijn krant om met geaffecteerde stem te zeggen: ‘Ik ben Wouter, ingenieur en verzetsstrijder’. Daarna begon hij ongevraagd college te geven over het historisch materialisme van Marx om te eindigen met: ‘ik zit niet zo maar in dit café, aansluiting maken met de arbeidersklasse is essentieel voor de revolutie!’
Diezelfde nacht liep ik met een emmer witsel en een borstel in de binnenstad leuzen te kalken op gebouwen als het Prinsenhof op de Oudezijds, het Paleis op de Dam en kapitalistische sympathisanten als de Telegraaf, waarop men na onze gevelbehandeling kon lezen: ‘Dood aan het imperialisme’. Ondertussen een kat en muisspel spelend met politieauto’s, bij ons bekend als ‘5×8’.
Ruurd besloot ‘deze nachtelijke missie een keer over te slaan’. Hij voelde zich ‘gefokt’ zoals hij zei. ‘Ik stond net oog in oog met de vleeswording van het kwaad!’ Wouter legde me uit hoe het marxisme zich onder invloed van het postmodernisme en poststructuralisme hervormd had toen ik Ruurd bij de vrouwen zag staan. Ik luisterde beleefd naar Wouter toen rumoer ontstond. ‘Hé druiloor weg wezen, ik trek je kop er af! Ruurd kwam bij ons zitten en zei met afgeknepen stem: ‘Die vogel fokt me weet-je-wel. Ik zei alleen dat Mercedes de lievelingsauto van Hitler was. Dat is toch een nazistisch fallussymbool?’ Even later liepen we het plein over en Ruurd was foetsie. We keken om en zagen hem scharrelen bij het café. Plotseling zette hij het op een lopen: ‘hollen kameraden!’ Even later stond er een auto in lichterlaaie.