Het was de tijd dat geparkeerde auto’s in de straat uitzondering waren. De brede stoep bij het café voor de brug, hoek Ruysdaelkade-Van Hilligaertstraat, waar ik dertig meter vandaan met een schreeuw ter wereld kwam, was voor mij een geliefde plek om te voetballen. Al kon ik het niet onder woorden brengen, ik voelde dat ik me op een bijzondere plek bevond. Later besefte ik dat op dit punt de zwaarte van mijn geschiedenis rustte.

Net over de brug kwam je in het niemandsland van Hobbemakade en Reijnier Vinkeleskade, om honderd meter westwaarts op de Apollolaan het grote geld te aanschouwen in de vorm van protserige villa’s. Stak je de straat over naar de rustige Jozef Israëlskade dan verzeilde je in de geborgenheid van de katholieke middenklasse. Zocht je avontuur dan ging je voor de brug rechts de kade op om De Pijp in te lopen waar de laagopgeleide ‘heidenen’ huisden. Dit in potentie explosieve sociale knooppunt dat op andere plekken in de wereld burgeroorlogen kon veroorzaken, leidde bij ons hooguit tot een fanatieke kerstbomenjacht, meestal beslecht door de katholieken bij wie ik me voor het gemak aansloot.

Eens per week zagen we de groene man verschijnen. Op de brug, het urinoir passerend, zagen we hem lopend naast zijn fiets aankomen: Groene jas, groene broek, bruine laarzen, groene jagershoed met veertje en een rood opgezwollen hoofd met waterige oogjes diep in de kassen. Aan zijn fietsstuur bungelden aan een touw hazen en eenden. ‘Als je ’t mij vraagt jat hij die van de poelier op de Cuyp’, zei Tommy van de slager die zijn komst gade sloeg. ‘In het Amsterdamse Bos mag je met vergunning jagen hoor, wist Robbie van de melkboer.

Aangekomen bij het café zette de man zijn fiets tegen het raam, peuterde de dode dieren van het stuur en liep ermee naar binnen. Daarna zagen we hem op de hoek van de bar zitten achter een groot glas schuimend vocht en een klein sierlijk glaasje op een voetje er naast waar we uit het niets een fles met een hand boven zagen zweven die het telkens bijvulde, waarna hij het met snelle beweging naar binnen sloeg. Terwijl wij hem in de gaten hielden, volgde hij op zijn beurt onze activiteiten, kwam naar buiten, riep Robbie bij zich en ging naar binnen. ‘Ik krijg een joetje als ik mee ga’, zei Robbie, hij keek bedenkelijk naar de groene figuur achter het raam.

Deze herinnering plopte boven toen ik jaren later het café bezocht, inmiddels overgenomen door een aardige moeder en zoon. ‘Als kind speelde ik voor de deur’, liet ik zoon Pommy weten. ‘Ik was altijd op straat’ zei ik, en vertelde niet dat ik me op straat veiliger voelde dan thuis waar een onberekenbare oudere broer met losse handjes rondhing die mijn vader probeerde te overtreffen. Dank zij de vlucht naar de straat voor twee hardhandige vaderfiguren was ik goed op de hoogte van het wel en wee in de buurt. ‘Als kind was ik getuige van de intrede van een nieuwe priester’, vertelde ik Pommy die naar de geschiedenis van de buurt vroeg. ‘In een open auto met chauffeur kwam de geestelijke de brug over, langzaam de straat in naar de Vredeskerk, het nieuwe domicilie zo’n honderd meter verder. Ingetogen onthaald door de geloofsgemeenschap langs de kant van de weg’.

De Van Hilligaertstraat, genoemd naar een schilder uit de Tachtigjarige Oorlog toen we als geuzen tegen het katholieke Spanje streden, was een grens tussen twee culturen. Aan de ene kant van de straat woonden zoals gezegd de katholieken, grote families die ‘s ochtends en ’s avonds stipt zeven uur de Vredeskerk bezochten. ‘Aan jouw kant woont van alles en nog wat, om het niet te hebben over wat richting de Ceintuurbaan allemaal woont’, vond Tommy. Dat je niet helemaal onwaar of overdreven kon noemen. Van enige verloedering kon je spreken die net over de brug begon in Niemandsland. Daar bevond zich de pisbak waar morsige mannen jongetjes over haalden om voor een gulden hun piemel te tonen. Was er geen aanbod voorhanden dan stiefelden ze naar de groene stalen pisbak, door Dienst der Publieke Werken plaskrul genaamd, op het Cornelis Troostplein.

Een publiek geheim dat Meindert bereikte. Hij woonde tegenover mij en kon gepassioneerd vertellen over de Heilige Mis. ‘Vooral het Kyrie Eleison in B mineur van Bach opende mij de ogen voor de Heilige Drievuldigheid’ verklaarde hij opgetogen.Tot de dag dat hij me iets wilde toevertrouwen: ‘Ik ging mee met de groene man…’. Daarna sprak Meindert nog één keer tegen me: ‘Waarom o waarom, bazuin je dat zo rond?’

Daarna stopte hij met voetballen, naast de Heilige Mis zijn passie. Elke keer wanneer hij de deur uitliep oogde hij dikker. Tot hij was veranderd in een opgezwollen verschijning. ‘Niet lang na zijn verhuizing uit de straat’, vertelde zijn broer, ‘overleed hij aan een hartstilstand’. Toen besefte ik mijn betekenis in het leven van Meindert.

Abonneer
Laat het weten als er

*

0 Reacties
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties